maandag 2 juni 2014

Periode 4 - AK samenvatting




Paragraaf 1
Nederland is gevormd in 2,5 jaar, grootste deel heette Pleistoceen waarbij glacialen en interglacialen afwisselen.
Glaciaal: temperatuur daalt -> water wordt ijs -> gletsjers in Scandinavië gaan verder naar het zuiden. Vaak gebeurd bij Nederland, voorlaatste ijstijd = Saale-ijstijd, duur: 150.000 tot 100.000 jaar. Tijd ervoor: preglaciaal, tijd erna: postglaciaal.
Preglaciaal: koel, reliëf heeft hogere snelheden, noorden daalde de stroomsnelheid, bij de kustvlakten dikke lagen fijn zand en klei (puinwaaier).
IJskap van 400 duizend jaar geleden zorgde voor het Nauw van Calais + UK werd gescheiden van vasteland.
Saale: gletsjers werden breder, hoger -> diep dal (tongbekken).
Zijkanten van rivierdalen werden opzij geduwd -> stuwwallen.
Overblijfsel van leem met stenen van Scandinavië = keileem.
Postglaciaal: NL + drooggevallen Noordzee -> deel van poolwoestijn.
Ondergrond bevroor, bovenlaag droogde uit, wind blies losse zand weg.
Zand kwam verderop neer en bedekte keileem etc. = dekzand.
Fijnere zand = lösslaag.

Paragraaf 2
Holoceen = landijs smelt, zeespiegel steeg, Noordzee liep vol, NL kreeg vorm. Toendrabegroeiing schoof naar noorden, werd vervangen door naaldwouden en loofbossen. Begin van Holoceen = NL bedekt met dekzand, maar verschillende ondergrond.
Zuiden: grof zand en grind.
Peel: klei uit Tertiair.
Neerslag kon niet wegzakken -> vochtige gebieden met moerasplanten. Resten van die planten = hoogveen.
Stijgende zeespiegel -> water bleef staan in Laag-Nederland -> moerassen.
Planten verteerden slecht, hoopten op = basisveen.
5000 jaar geleden steeg zeespiegel minder snel -> strandwallen.
Wind verstoof het zand, bleef hangen, hoopte zich op -> oude duinen.
Tussen strandwallen zakten grind en zandkorrels, verder weg bezonk klei die uit fijne slibdeeltjes bestaat (oude zeeklei).
Door oude ophopende zeeklei ontstonden moerassen en vormden een veenlaag (Hollandveen) in West- en Noord-NL.
In Noord- en Zuidwest-NL drong zee veengebied binnen, maar zee bouwde op en zette zand en klei af: jonge zeeklei.

Paragraaf 3
Oudst bewoonde gebieden Nederland = zandgronden.
Oost- en Zuid-Nederland = 40% oppervlakte dekzand.
Tot 1900: zandgronden onafhankelijk van mest die vee produceerde.
Hoger gelegen akkers -> hoger door bemesting.
Lager gelegen graslanden te nat voor akkerbouw (groengronden).
Na 1900: kunstmest uitgevonden -> normale landbouw veranderde.
Schrale gronden floreerden door kunstmest.
Boeren konden concurrentie niet aan -> schaalvergroting boeren -> bio-industrie.
Bio-industrie = teveel mest -> mestoverschot -> bodem kon de fosfaten & nitraten in de mest niet aan -> bodem werd voedselrijker (eutrofiëring) -> vergrassing
Bio-industrie -> zuurgraad milieu wordt hoger = verzuring = zure regen
Drainage & irrigatie -> verdroging -> plantsoorten verdwijnen

Paragraaf 4
3000 jaar geleden: Noorden kunstvlakte van zeeklei.
Slib: vloed, water staat stil -> slibdeeltjes zakken, hopen op.
Meer slib -> grond hoger -> raakt begroeid = kwelder.
Stijging van zeespiegel -> terpen hoger en groter.
Rond jaar 1000: aanleg zeedijken.
Aanslibbing buiten de zeedijk -> grond hoger dan achter de zeedijk -> nieuwe kwelders (tegenwoordig natuurreservaten).
Boeren kregen recht van opstrek: mochten de nieuwe kwelders hebben als ze eraan grensden.
Late middeleeuwen: boeren kregen grond voor ontginning.
Slagenlandschap: weteringen graven en herhalen.
Ontwatering van de bodem = inklinking -> veen zakte -> werd te nat voor akkerbouw -> kans overstromingen groter.
Veen gebruikt als brandstof -> turfgravers haalden het uit de bodem -> petgaten -> grote meren (-> drooggelegd voor akkerbouw vroeger)

Paragraaf 5
Duinlandschap West-Nederland = De zeereep, jonge duinen, oude duinen.
Zeereep =  buitenste zeewering, weinig begroeiing.
Jonge duinen -> zand werd vastgehouden door begroeiing -> begroeiing ging achteruit -> verstuiving duinzand.
Oude duinen: Breedste strook, kalkarm zand.
Zoetwaterwinning -> infiltratie rivierwater.
Bij de buitenbocht van de meander krijgt tijdens de stroming veel te verduren en ontstaat er erosie van de oever.
Rivier meandert: buitenbocht: krachtige stroom -> erosie. Binnenbocht: zwakke stroom -> sedimentatie.
Oeverwallen = zandig, liggen hoger in het landschap
Komgronden = kleiafzettingen, liggen lager
Stroomruggen = oeverwallen met opgevulde beddingen.
Winterdijken (banddijken) = hoog, waterstanden zijn hoog in de winter.
Zomerdijken = laag, waterpeil laag, weinig smeltwater & neerslag verdampt sneller.
Overslaggronden = als oeverval wordt weggeslagen bij een dijkdoorbraak
Kribben -> remmen stromingen & beschermen tegen erosie.

Paragraaf 6
Strandwallen = bescherming tegen de zee.
Stormvloeden vernielden strandwallen -> wadgeulen ontstonden -> die vertakten, werden smaller (kreken)
Dijken werden aangelegd -> reliëfinversie: kreken bleven even hoog (kreekruggen) & klei en veen zakten door inklinking (vochtige poelgronden).
Oudland = kreekruggen en poelgronden
Aanwas = bestaande dijk
Opwas = zandplaten die droog kwamen te liggen
Nieuwland -> ontstaan door inpoldering van aanwassen en opwassen
Selnering = zoutwinning uit veen.
Rond 1500: selnering verboden in Zeeland.
Dijk bij Westkapelle: te zwak -> versterkt door zandsuppletie.
Zandsuppletie = opspuiten van zand om de dijken te versterken.


Paragraaf 7
Zuid-Limburg: gevormd voor het Pleistoceen.
Laat-Carboon: dikke veenlagen -> samengeperst -> steenkool ontstond.
Eind Carboon: aardkorst werd opgeheven en geplooid.
Laat-Krijt: kalklagen van schelpdiertjes -> mergel.
Begin Tertiair: gebergtevorming -> erosie -> zacht golvende oppervlakte (schiervlakte).
Pleistoceen: schiervlakte -> terrassenlandschap
Glaciaal: erosie -> rivier kon niet insnijden want ondergrond was bevroren -> bedding raakte verstopt -> brede watervlakte met rivierarmen
Interglaciaal: diepte-erosie
Beweging aardplaten -> spanning aardkorst -> snelle opheffing -> rivier sneller stromen -> steilranden.   Minder snelle opheffing -> breedte-erosie.
Postglaciaal: terrassen bedekt met löss.
Löss = gevoelig voor bodemerosie, bij regenval stroomde vruchtbare löss naar beneden.
Graften = houtwallen die löss beschermen.
Holle wegen = wegen op akkers met diepe karrensporen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten